Bij met name bedrijfstakpensioenfondsen wordt gekozen om de compensatie wegens het vervallen van de doorsneeproblematiek te financieren uit het fondsvermogen. In veel transitieplannen is te lezen dat de compensatie eenmalig plaatsvindt bij het invaren. Over de vraag of dit wel zo logisch is vonden wij de volgende argumentatie:
“Het is logisch om de compensatie doorsneesystematiek in principe uit het fondsvermogen te financieren. De groep waar het om gaat heeft, in de tijd dat zij nog jonger dan circa 40-45 jaar waren, namelijk minder aanspraken van het pensioenfonds gekregen dan waarvoor premie betaald is, vanuit de impliciete belofte dat dat in latere jaren rechtgetrokken zou worden. Daarmee hebben zij een impliciete vordering op het fonds die nu tot betaling komt. Het is prima te beargumenteren dat het geld daarvoor al in het fonds zit (immers lagere waarde aanspraken toegekend). Het zijn niet alleen de gepensioneerden die een impliciete aanspraak op de buffer hebben. De werkgever doet ook al afstand van een eventuele impliciete aanspraak (optiewaarde van eventuele premieverlaging).”
Wij voelden de noodzaak deze analyse te nuanceren. In het kort gezegd betekent deze vorm van compensatie dat een deel van het vermogen voor bestaande pensioenaanspraken en rechten wordt gebruikt om het gemis aan toekomstige pensioenopbouw te financieren. Deze bovenstaande analyse noemen wij voor het gemak: de premievorderingstheorie.